Mijnenjagers op het land

Wat er aan voorafging.
Na de bezetting van Nederland, toonde het Duitse opperbevel direct belangstelling in de Nederlandse kuststrook, waarbij opstellingen met zwaar geschut de ophanden zijnde ‘Operation Seel’ we, dienden te ondersteunen. Het Duitse militaire apparaat bereidde zich voor op de invasie van Engeland. In Oostvoorne werden zware kanonnen aangesleept, scheepsgeschut van de zwaar beschadigde kruiser ‘Tirpitz’, met een kaliber van 28 cm en opgesteld, gefundeerd op massieve ijzeren balken. Na een aantal proefschoten bleek dat de balken wel bestand waren tegen de schok, maar het geheel weg dreigde te zakken in het fijne duinzand.
Al dit wapengekletter traineerde enigszins de gedachten om het perfide Albion aan te vatten, iets wat het Ober-Kommando welwillend aanzag, gezien Duitsland nog steeds met het idee speelde om Engeland mee te krijgen en het Bolsjewistische gevaar te keren.
Engeland begon zich geleidelijk te herstellen van de tegenslagen in Noord-Frankrijk en de zware bombardementen op haar steden en de industriecentra. Zij zette daarbij haar defensieve beleid om in een offensief. De Duitsers realiseerde zich dat de gehele Atlantische kust, door de veranderde Engelse houding en de krachtinspanning om het gehele militaire apparaat te revitaliseren; er een uiterst kwetsbare strook kustlijn was ontstaan van Noorwegen tot Spanje.
Op 14 december 1941 werd dan het bevel gegeven om een verdedigingslinie genaamd ‘Neue Westwall’ aan te leggen. Dit hield in dat men op de meest bedreigde plaatsen versterkingen en verdedigingen ging aanleggen. In eerste instantie waren dit de meest strategische plaatsen waar zich havens en eventuele landingsplaatsen bevonden. De Duitse marine kreeg natuurlijk voor haar onderzeedienst de meest prominente plaatsen toebedeeld.

Voorne.
De verdedigingslinie, nu de ‘Atlantikwall’ genoemd, bestond uit een aantal bemanden objecten, die elkaar ondersteuning konden bieden. De grootte, de zwaarte en de typen bunkers per groep verschilde naar mate hun strategisch belang. In de kustverdediging van de ‘Monden van de Maas’ vormden de kustbatterijen de belangrijkste objecten, zij moesten immers de toegang tot Rotterdam blokkeren bij een eventuele aanval vanuit zee. Tussen de kustbatterijen lagen de kleinere steunpunten, zij verdedigden het tussenliggende gebied.

In november 1943, werd de veldmaarschalk Rommel aangesteld als ‘Inspecteur Generaal’ van de Atlantische kustverdediging, zijn opdracht was om in het uiterste geval de kustlijn onneembaar te maken. Hiertoe gaf de veldmaarschalk bevel om het strand en het directe achterland vol te plaatsen met allerlei objecten. Kilometers prikkeldraadversperringen en mijnenvelden om daarmee te verhinderen, dat landingsvaartuigen en zweefvliegtuigen, op en achter de kustlijn zouden infiltreren. Er werd een uitgebreid loopgravensysteem aangelegd en het strand was versperd met betonnen ‘tetraëders’. Deze laatste waren opgebouwd uit zes meer dan manshoge gewapende elementen met bovenop een springlading. Al de voornoemde werkzaamheden werden door Nederlandse dwangarbeiders en collaborerende aannemers tot stand gebracht. Voor graaf- en grondverzet werd door de Duitse weermacht vaak een beroep gedaan op de burgemeesters en het ambtelijke apparaat.

Wat was de betonnen tetraëder:
de wiskundige vorm van een regelmatig viervlak, besloten door vier gelijkzijdige driehoeken.
De vorm bestaat uit zes ribben, waarvan de uiteinden onder een hoek van 60 staan, dit laatste om tot een constructie van een bevestiging te komen. Duizenden van deze met betonijzer versterkte ribben zijn er op Voorne gemaakt. Na 1945 zijn boeren gebruik gaan maken van deze palen als omheining voor hun weilanden. Ze zijn tot op de dag van vandaag nog overal in het landschap terug te vinden.

Na de Duitse capitulatie in mei 1945, bleef er een grote hoeveelheid oorlogsmateriaal in Nederland achter. Zo ook op de stranden van Voorne, hier bleef men met zo’n 300 tot 400 Duitse bouwwerken en de eerder genoemde objecten zitten. Een gevaarlijke situatie ontstond door de landmijnen, de explosieven, munitie en wapens die nog in de diverse onderkomens aanwezig waren.

Uit Duitse krijgsgevangen van de Genie en Marine werd een expert-team samengesteld, dat onder geallieerd toezicht zeemijnen, mijnenvelden, springladingen en boobytraps gingen ruimen of verwijderen. Deze groep werd het Dräger commando genoemd, dit naar de fabrikant, die de glazen pijpjes voor de ontsteking voor de zee- en landmijnen maakte.
Bij deze groep behoorde ook Hans Markefsky, die op 25 januari 1946 om het leven kwam, niet door een ongeval maar dood werd geschoten voor het Prinsehuis, of Landshuis in Hellevoetsluis
Het voornoemde commando viel zeer waarschijnlijk onder het ‘Dutch Bomb Disposal’, dat na
20 september 1945, onder Nederlands toezicht kwam te staan. Het was reeds actief eind 1944, op de Zeeuwse stromen en Noord-Brabant. Of dit in eerste instantie het Militair Gezag (MG) was valt te betwijfelen, gezien de laatste werd geliquideerd op 1 september 1945.

Het Commissariaat voor Brielle e.o.: Distr.vW, werd op 22 september 1945 officieel gesloten. Enkele onderdelen, die onmisbaar waren bij de landelijk civiele diensten, werden uiteindelijk pas op 4 maart 1946 opgeheven, waarmee het MG als organisatie ophield te bestaan.
De verantwoordelijkheid voor het ruimen van oorlogstuig in Nederland viel daarna toe aan de Koninklijke Landmacht, de afdeling Mijn-Munitie Opruimingsdienst (MOD).

‘De vergeten Marine’ I. (door Ben Oomen)
Je moest het jezelf maar zo’n beetje aanleren, het in de vloedlijn en branding, de ‘Cathy-mijnen’ op te ruimen, dit waren potten of blokken beton, gevuld met explosieven. Zij stonden op drie poten en waren bedoeld om bij vloed te voorkomen dat geallieerde landingsvaartuigen de kustlijn dicht zouden naderen. Middels de contactmijnen die op de ‘tetraëder bevestigd waren, was het mogelijk om de lichte vaartuigen, vroegtijdig uit het water te blazen. De gewapend betonnen poten hadden stevigte genoeg om de bodem van een landingsboot open te rijten.
Met ‘drie tonners’ een lichte vrachtwagen, werden wij naar het te ruimen gebied gebracht, waar het strand verdeeld was in party’s. Daar lagen onze rubberboten gereed, die wij dan opladen en naar het strand brachten. De bedoeling was om met de bemande boten en zonder om te slaan in de buurt van de obstakels en de mijn te komen, dit deden wij zelfs met windkracht vijf tot zes. Wij sloegen dus inderdaad wel eens om.
In twee rubberboten, die een verzwaarde lijn met stukken omgebogen betonijzer tussenin meevoerden, voerden wij naar de Cathy-mijnen en legden de lijn achter de mijn en kruisten een aantal keren heen en weer en markeerde daarbij de locatie met boei. Later keerden wij terug om de Cathy-mijnen met springstof op te blazen. Het waren flinke ontploffingen, die gepaard gingen met een tiental meters hoge waterzuil. Overigens een behoorlijk gevaarlijke situatie als de blokken beton en ijzer door de lucht vlogen. Gelukkig zijn er nooit ernstige dingen voorgevallen. Meer geluk dan wijsheid.
Het bleef iedere keer een sensatie om zo’n mijn op te blazen, krachtig mannenwerk! Een stuk gevaarlijker was het demonteren van mijnen, maar dat heb ik nooit gedaan.
Tegen de jongens van de demonteerploeg werd altijd gezegd: ‘of je de honderdste of de tiende mijn demonteert, beschouw hem altijd als je eerste’. Wij kregen allemaal gevarengeld.
Ik herinner mij slechts één incident met een slachtoffer. Een paar jongens hadden een op het strand gevonden zeemijn, zo’n ronde met van die voelhoorns en reden er mee over het strand. Ze zijn toen met de vrachtwagen met zeemijn op een landmijn gereden. Ontploffing! Van de vier inzittenden had er eentje een gebroken been.
Ook waren er nog de aangespoelde zeemijnen, deze mijnen waren verankerd geweest en deden dienst om de scheepvaart te hinderen. Deze lieten we op het strand springen of in een bunker. Daarnaast speurden wij het strand met een mijndetector naar anti-personeel en tankmijnen af.
In september 1948 is het MOD werk langs de stranden gestopt, dank zei Nederlandse militairen en Duitse krijgsgevangenen, konden de badgasten weer terugkeren.

De vergeten marine II. ( door Ing. J. Ph. Broer. 1996 Den Haag.).
Door de commandant van de MOD, werd een tiental officieren aangewezen voor een spoedcursus mijnen en explosieven. Belgische leergierigen officieren liepen stage bij ons.
De te ruimen stranden werden in stukken (party’s) verdeeld, die door dertig marinemensen en andere manschappen, opgeruimd moesten worden. Broer noemt de MOD de ‘vergeten marine’. Hij is zeer fier op de mannen, die deze enorme klus hebben geklaard. Zo kon in 1949 stranden en duinen over de gehele linie worden vrijgegeven en ‘veilig’ verklaard.
Droefheid voel ik om degenen die het met hun leven of verminkingen hebben moeten bekopen. Mijn dankbaarheid geldt zeker ook de Duitse officieren, die ons hielpen met gevaar voor eigen leven. De vijand werd vriend.

DE DOOD VAN MARKEFSKY
Het vereiste een lange inleiding, gezien de auteur de behoefte had om de sociale omstandigheden uit de directe nadagen van de Duitse capitulatie van 7 mei 1945 af te zetten tegen dat gene wat nu volgt.
Op 27 juni 1956 vraagt de Burgemeester van Hellevoetsluis verlof tot het opgraven en het vervoer van het stoffelijk overschot van wijlen de Duitse militair Markefsky, overleden te Hellevoetsluis in mei 1945, uit het militaire Rijksgraf, op de algemene begraafplaats der gemeente Hellevoetsluis en over te brengen naar het kerkhof voor Duitse gesneuvelden te IJsselstijn, gemeente Venraay.
Voorts dat het graf, na de opgraving der stoffelijke resten, door de zorg en op kosten van de Intendance Gravendienst, terstond weer in orde moet worden gemaakt.

W.G. De Burgemeester van Hellevoetsluis.
27juni 1956.

Bij het lezen van de vage datum van: in mei 1945, viel mij op dat deze datum was gecorrigeerd naar januari 1946. Een zeer vreemde handeling in een verlof binnen het kader: van het artikel 12 der de Wet op de lijkbezorging
Op 5 september 1992 een schrijven aan de Afdeling Sociale Zaken van het Ministerie van Oorlog, dat toen al was opgeheven, een antwoord via de Sectie militaire Geschiedenis.
Het schrijven gaf wel inzicht in de militaire organisatie, maar onvoldoende over Markefsky. Mijn doel was de akte van overlijden. De militaire-politie, later de Koninklijke Marechaussee, hadden geen notie of de proces-verbalen uit de periode van het MG wel bewaard waren gebleven. Wel kwam ik in het bezit van het Rapport van Overbrenging naar het kerkhof IJsselstijn, waarvan hier een uittreksel: ..Registratie Nr. D-2093.
Identificatie gegevens: niet aanwezig.

Nationaliteit: Duits. Herbegraven in: Mil Rijksgraf.
Naam: Markefsky. Gemeente: Venraay.
Rang: Uffz. Kerkhof: IJsselstijn.
Geboren: 27-09-20. Vak: AJ. Rij: 9..Graf No. 208.
Gestorven:25-01-46. Wijze van begraven; in plastic.
Datum herbegraven: 28-06-56.
Originele graf: Gemeente Hellevoetsluis.
Kerkhof ligging: Rijksstraatweg.
Tussen Nrs. 5 en 6. Exacte plaats
onder het trottoir bij het bankje
Houten kruis: opschrift als boven.
Wijze van begraven: in kist

Mijn verhaal kwam een oud-ambtenaar van de gemeente Hellevoetsluis ten oren. Deze had mij een tijd laten zoeken om zeker te zijn dat zijn mededelingen in goede handen zouden zijn. Hier zijn verhaal:
Hans Markefsky, was hier in krijgsgevangenschap en was te werk gesteld in het z.g. Dräger commando. Hij was met andere ‘Kriegs Marine’ mensen, gelegerd in het ‘Marinehospitaal’, gelegen aan de Oostkade, waar zij ‘s avonds in de vorm van een verzwaard arrest verbleven, Zij mochten echter de vesting niet in, maar konden zich redelijk vrij bewegen. Hans had al langere tijd verkering met een meisje van de ‘barakken’ en als het even kon ging hij ‘s avonds bij haar op bezoek. Hij verliet daartoe het gebouw, om de wacht te omzeilen, via een dakvenster en een brandtrap langs het grote magazijn en liep via de Oostkade, richting Barakkensloot, waarbij hij het Landshuis passeerde. Dit werd hem noodlottig. Een 1ste luitenant stond op de trap van het gebouw en vroeg Hans, waar hij van plan was te gaan. Misschien zei Hans, dat hij naar zijn ‘meisie’ ging. Kennelijk was dit voor de luitenant een onvoldoende verklaring van zijn uitstapje.hij trok zijn pistool en schoot de matroos ter plekke neer. Dat was dus niet in mei 1945 maar 25 januari 1946. Vandaar het geknoei in de aanvraag, de oorlog was immers al negen maanden geleden gestopt.

De ambtenaar is al weer een tijd geleden overleden, een aimabel man.
Hij heeft mij de naam van de luitenant medegedeeld, ik heb deze opgeschreven, maar is zoek gemaakt in ander paperassen.
Als ik het bankje bij het kerkhof passeer en zie daar mensen zitten dan denk ik altijd: ‘Vijanden worden vrienden’, als je maar lang genoeg rust.

Bronnen:
– Gemeentelijk archiefmateriaal, Gemeente Hellevoetsluis voor 1960.
– De Opmaat, 4-1999. Tijdschrift voor Veteranen in Oorlog en Vrede.
– Winkler Prins Encyclopedie: De tweede wereldoorlog. Uitgave Elsevier Amsterdam 1980.
– Onze Koninklijke Marine, door F. G. A. Woudstra. Uitgave De Alk 1982 Alkmaar.
– Uniformen in kleur: Preben Kannik, Moussault’s uitgave NV Amsterdam 1969.
– Eigen archiefmateriaal.

Hellevoetsluis 31 januari 2012.
auteur: Jan C. H. Jansen.
redactie: A. C. Pieké